Het leven is nu

‘Je mag hier plaats nemen,’ legt de stugge verpleegkundige uit nadat ze enigszins lomp een infuusnaald in mijn arm prikt. Ik ga op mijn buik op de tafel liggen die straks in de grote witte capsule wordt geschoven. Mijn blote borsten plaatst ze zorgvuldig in een schuimrubberen kussen, voorzien van twee gaten. Ze propt nog wat extra kussens aan de zijkant zodat de dames goed klem liggen. ‘Deze koptelefoon is tegen de herrie,’ vertelt ze terwijl ze ‘m op mijn oren zet. ‘Het is belangrijk dat je heel stil blijft liggen,’ hoor ik in de verte. De tafel begint te schuiven en de doffe cadans van het MRI apparaat vult de ruimte.

De diagnose voelt nog steeds nog zo gek en onwerkelijk, alsof het niet over mij gaat. Maar met ieder onderzoek wordt het besef groter; ik ben ziek. En op de momenten dat alle afleiding wegvalt komt die boodschap steeds harder binnen. De herrie van de MRI kan mijn gedachten niet overstemmen; mijn hoofd lijkt wel een circustent. Ik heb grote moeite om mijn brein rustig te houden. Het liefst trek ik het infuus uit mijn arm, mijn trui aan en ren ik dit ziekenhuis uit. ‘Rot op met je kanker,’ wil ik schreeuwen. ‘Ik hoor hier helemaal niet.’ Maar dat kan niet. Want ik moet nog een kwartier doodstil in dit apparaat liggen. 

Een dag later krijg ik de uitslag. Het beeld dat de artsen mij in eerste instantie schetsten blijkt nu toch iets anders. Naast de tumor die zichtbaar was op de mammografie zijn meerdere kleine tumoren te zien in mijn borst. ‘Het gaat om een gebied van 6 bij 9 centimeter dat is aangedaan door kanker,’ vertelt de arts die tegenover mij zit. Ik schrik en kijk met een schuin oog naar beneden; 6 bij 9 centimeter? Dat is mijn hele borst! ‘Daarnaast hebben we een plekje gezien in je oksel. Dit kan een reactie zijn op de biopt, maar het kan ook een teken zijn dat de kanker is uitgezaaid.’

Deze laatste zin voelt als een linkse directe vol in mijn gezicht. Uitgezaaid. Dat is een van de meest gevreesde woorden van een kankerpatiënt. ‘Het was toch heel klein en oppervlakkig? Hoezo uitgezaaid?’ denk ik. Beduusd verlaat ik samen met mijn liefde het ziekenhuis. Voor het eerst sinds de diagnose voel ik de stress in mijn hoofd de overhand nemen. Ik ben verdrietig en bang. Bang dat de kanker mijn hele lijf heeft overgenomen en bang dat dit niet goed af zal lopen. 

Dat weekend word ik regelmatig overvallen door paniek. We klussen in onze slaapkamer, want nu het er naar uitziet dat ik veel in bed komt te liggen wil ik een fijne plek voor mezelf creëren. Ik zie constant voor me hoe ik in deze kamer zal sterven. Als mijn nichtje wordt geboren, ben ik bang dat ik haar nooit zal zien opgroeien. Ik kijk naar mijn liefde en kan het beeld van hem op mijn begrafenis maar niet van mijn netvlies krijgen. 

’s Avonds in bed komt tijdens de stilte de impact van de diagnose steeds harder binnen: Ik heb kanker en de afloop is onzeker. De tranen stromen regelmatig over mijn wangen en slapen met die gedachte is onmogelijk. Ik rol me tegen mijn liefde aan en verstop mijn gezicht in zijn warme lijf. ‘Nu is alles goed,’ bedenk ik me. Nú, op dit enkele moment, ben ik niet zieker dan de dagen voor mijn diagnose. Nú voel ik mij niet ziek. Nú ben ik bij de liefde van mijn leven. En als ik niet zou weten dat ik kanker heb, zou ik nú op dit moment met een gerust hart gaan slapen. Door dit besef ebben de spookscenario’s weg uit mijn hoofd en ontspant mijn lijf langzaam. Nu is alles goed, en het leven is nu.