Met een zucht pak ik mijn telefoon. Voor mijn neus staat een bord met avondeten, ik prik er hier en daar een hapje uit maar echt honger heb ik niet. Ik sta op van tafel en plof neer op een stoel. De telefoon ligt in mijn hand. Het is pas 72 uur na mijn diagnose en ik ben al drie ziekenhuisbezoeken verder. Dat is confronterend en fijn tegelijk. Want hoewel ik bij ieder bezoek keihard met mijn neus op de feiten wordt gedrukt – holy shit, ik heb kanker – zorgt het er ook voor dat ik niet al te veel tijd heb om na te denken over de impact van deze boodschap.
Slecht nieuws brengen
We zijn net thuis van twee ziekenhuisbezoeken op één dag. Mijn hoofd stroomt over van de stortvloed aan informatie en keuzes die ik de afgelopen dagen heb gekregen. Mijn vinger zweeft boven het telefoonnummer van mijn beste vriendin. Ik twijfel een beetje. Ik ben doodmoe en het liefst stap ik mijn bed in om volledig te verdwijnen onder het dekbed. Maar ik wil dit ook niet langer uitstellen. Ik druk op haar naam. De telefoon gaat over en ik bereid me voor op het gesprek wat ik de afgelopen dagen al te vaak heb moeten voeren.
Direct na de diagnose belde ik mijn ouders. Ze stonden een uur later op de stoep. In de tussentijd belde ik mijn broertje, hij viel bijna van zijn fiets bij het horen van het nieuws. Mijn zus durfde ik nog niet te bellen. Zij heeft al zoveel slecht kankernieuws te verduren gehad in haar omgeving, ik had simpelweg geen flauw idee hoe ik deze boodschap aan haar moest brengen. Ik belde haar een dag later. Ze was in shock.
In de dagen daarna bel ik vriendinnen, familie en collega’s. Ik zie steeds meer op tegen deze telefoontjes. Het kost me bergen energie om keer op keer zo’n beladen boodschap te brengen. Bij iedere keer dat de woorden uit mijn mond komen, komt de betekenis ook steeds harder bij mij binnen.
De telefoon gaat over. Het is een uurtje of half 8. Ik heb bewust gewacht tot dit moment, omdat ik hoop dat ze gewoon thuis is. De timing komt nogal nauw voor mijn gevoel. Je wilt niet dat iemand net op een feestje staat of onderweg is. En bij de woorden ‘bel me later even terug’ voelt iedereen dondersgoed aan dat er iets aan de hand is.
‘Hi lieverd,’ klinkt haar vrolijke stem aan de andere kant van de lijn. Shit. Ze zit nog in de auto. Ik probeer een beetje luchtig te klinken. ‘Hé, hoi, hoe is het? Hoe was je dag? Hoe gaat het op je werk?’ Je weet wel, de koetjes en kalfjes. We kletsen even, maar dan komt de onvermijdelijke vraag: ‘Hoe gaat het met jou?’ Ik hoor het haar vragen met op de achtergrond het geruis van de autoweg. Mijn hart zit in mijn keel. ‘Bel me anders zo even als je thuis bent, dat kletst wat makkelijker,’ probeer ik nog. ‘Ik ga zo naar vriendinnen, maar nu is goed hoor,’ antwoordt ze. Ik haal diep adem en spreek voor de zoveelste keer de zin uit. ‘Met mij gaat het niet zo goed. Ik heb kanker.’
Het is alsof je een bom dropt. Meestal blijft het even stil aan de andere kant van de lijn en moet ik de woorden nog een keer herhalen. ‘Ik heb de diagnose borstkanker gekregen.’ Iedereen schrikt, sommigen huilen en allemaal hebben ze vragen.
Ik hoor mezelf keer op keer zeggen: ‘Het is klein en oppervlakkig, ze zijn er vroeg bij, het is goed te behandelen, de artsen zijn heel positief, het komt allemaal wel goed.’ Deze zinnen echoën in mijn hoofd. Ik vraag me af wie ik nu eigenlijk gerust probeer te stellen. Mezelf of de ander. Waarschijnlijk vooral mezelf. Deze woorden maken de situatie nog enigszins behapbaar en zijn momenteel mijn enige houvast. Ik hoop van harte dat ze waar zijn.