Het goede nieuws brandde waarschijnlijk op zijn lippen. Of misschien zag hij de spanning op onze gezichten en wilde hij ons daarvan verlossen. Samen met mijn liefde loop ik voor de zoveelste keer de klinische kamer van de internist binnen. Hij wijst naar de twee stoelen tegenover zijn bureau waar wij plaats mogen nemen. Nog voordat hij zelf op zijn stoel zit flapt hij het er al uit: ‘de uitslag van de MRI is heel goed, lees maar mee.’
Vechten
Hij tovert het rapport van de radioloog tevoorschijn op het computerscherm voor zijn neus en draait het bij zodat we mee kunnen lezen. Daar staat het zwart op wit: ‘Geen verdachte aankleuringen meer in de rechtermamma. Geen aanwijzingen voor pathologische okselklieren.’ Ik moet de woorden even rustig op mij in laten werken voordat ik me realiseer wat er daadwerkelijk staat. Zodra ze tot me doordringen voel ik de vreugde voor het eerst sinds maanden in mij naar boven borrelen. Ik geef mijn arts een high-five, hij beantwoord hem een beetje twijfelachtig. Hij lijkt zich er wat ongemakkelijk bij te voelen maar dat kan mij niets schelen, want hé: Geen afwijkend weefsel, geen tumor, geen kanker, geen enkele cel. BAM.
Meteen daar achteraan komen de kleine lettertjes: ‘Deze goede uitslag betekent niet dat alles daadwerkelijk weg is. Het betekent enkel dat er op de MRI niets meer te zien is,’ legt mijn arts uit. ‘Het kan zijn dat we tijdens de operatie toch nog kwaadaardige cellen tegenkomen, want geen enkele scan geeft honderd procent zekerheid. Maar voor nu is dit het best mogelijke nieuws dat je kan krijgen.’ Ik neem zowel deze disclaimer voor lief als dit best mogelijke resultaat ter harte.
De daaropvolgende dagen lijk ik wel jarig; ik word overladen met felicitaties, kaartjes en bloemen. De felicitaties voelen een beetje raar; alsof deze uitslag een prestatie is en ik iets gewonnen heb. Voor mijn gevoel heeft kanker niets te maken met winnen of verliezen, ook al hoor ik overal dat ik moeten vechten tegen kanker. Maar nu ik midden in dat ‘gevecht’ zit, heb ik geen idee wat er op dat gebied van mij verwacht wordt.
Want hoe vecht je eigenlijk tegen kanker? Betekent dat dan dat je alleen maar positief moet zijn? Dat je als ‘een ware strijder’ nooit bang en verdrietig mag zijn? Of mag je dit vooral niet voelen en tonen? Ik vecht niet tegen de kanker, want ik zou niet weten hoe. Het enige wat ik doe is de behandeling ondergaan. Een behandeling die er (in mijn geval) in 88% van de gevallen voor zorgt dat de kanker verdwijnt. Ongeacht de strijdlust van de patiënt.
Kanker is voor mij als een kwartje; het valt links of het valt rechts. Het is een kwestie van geluk of pech, van leven of dood. De een krijgt het, de ander niet. Bij de een verdwijnt het, bij de ander neemt het alles over. Daar is geen leger tegen bestand en vechtlust alleen heeft nog nooit niemand gered. Dat zou ook gek zijn toch? Want wat betekent dat, dat alleen de mensen die het écht willen de ziekte overleven? Iedereen kent de verhalen van hele positieve en krachtige mensen die toch niet ‘gewonnen’ hebben. Is dat hun eigen schuld, hebben ze niet hard genoeg gevochten of wilden zij niet graag genoeg leven? Het idee alleen al zorgt voor een grote knoop in mijn maag.
Hoewel ik dus niet vecht tegen de kanker, betekent dat niet de ziekte voor mij geen strijd is. Het omgaan met het fysieke lijden, de angsten, de onzekerheid en de onmacht voelen voor mij als het echte gevecht. Een die zich volledig afspeelt in mijn hoofd. Een gevecht dat me helemaal uitput en waarvan ik weet dat ik het onmogelijk ga winnen. En daarom heb ik een nieuwe tactiek: ik probeer juist niet te vechten. Ik vecht niet langer tegen mijn angst, mijn verdriet, mijn pijn. Ik huil, heb baaldagen, ben regelmatig bang, heel soms boos en met vlagen wanhopig. Ik vecht niet tegen het lijf dat zo anders voelt dat ik me er soms niet meer in thuis voel. En dat stoppen met vechten, dat is mijn enige verdienste in deze hele kankerzooi.